Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9844

Datum uitspraak2008-08-08
Datum gepubliceerd2008-08-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2064 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering. Geen signalen van aanmerkelijke angstproblematiek op de datum in geding. Medische geschiktheid van de geduide functies: geen beperking gegeven voor repeterende handelingen.


Uitspraak

06/2064 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 februari 2006, 05/554 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 8 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. R.H.H. Schepers, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van appellante heeft, ter aanvulling van de medische gronden van het hoger beroep, een rapport van de psychiater dr. L. Timmerman van 3 mei 2006 en een aanvulling daarop van 20 oktober 2006 ingestuurd. Hierop heeft het Uwv gereageerd door overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts G.P.J. de Kanter van 3 november 2006, waarna partijen over en weer nogmaals hebben gereageerd. Desgevraagd heeft het Uwv op 6 februari 2008 nog een nadere toelichting verstrekt door overlegging van een drietal rapportages. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en de tolk A.A. Arpat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.T. ’t Jong. II. OVERWEGINGEN 1. Appellante was werkzaam als naaister toen zij zich op 22 oktober 2003 ziek meldde met schouder- en psychische klachten. 2.1. Appellante is in het kader van haar aanspraak op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op 20 augustus 2004 onderzocht door de verzekeringsarts J.F.B. Godijn. Blijkens het rapport van dezelfde datum heeft Godijn lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en is volgens hem sprake van gewrichts-klachten, overige klachten rechterschouder en een dysthyme stoornis. Godijn heeft op deze diagnose afgestemde beperkingen geformuleerd, welke hij heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens is bij het arbeidskundig onderzoek, na functieduiding, het verlies aan verdienvermogen berekend op 5,51%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 2 september 2004 aan appellante met ingang van 20 oktober 2004 een WAO-uitkering geweigerd. 2.2. In de bezwaarprocedure kreeg de bezwaarverzekeringsarts De Kanter de beschikking over informatie van de huisarts van 30 november en 3 december 2004, waarin was opgenomen informatie van de appellante behandelend neuroloog en orthopedisch chirurg uit 2004, en van de zenuwarts/psychoanalyticus J. van Egmond van 12 februari 2004, waarin als diagnose werd vermeld een aanpassingsstoornis met depressieve stemming (geagiteerd) en een acculturatieprobleem. In een rapport van 25 februari 2005 concludeerde De Kanter dat de in de FML vastgelegde beperkingen heel wel pasten bij de informatie van de behandelend sector. Zo vermeldde De Kanter dat de neuroloog geen oorzaak heeft kunnen vinden voor de klachten van uitstraling en het soms plotseling optredende krachtsverlies in de rechterarm. Voorts sloot volgens De Kanter de definitie van Godijn van de psychiatrische problematiek van appellante aan bij de diagnose van Van Egmond. Vervolgens verklaarde het Uwv het tegen het besluit van 2 september 2004 gemaakte bezwaar bij besluit van 7 maart 2005 ongegrond. Daarbij werd een hoorzitting achterwege gelaten omdat het bezwaar kennelijk ongegrond werd geacht. 3.1. In beroep keerde appellante zich tegen het achterwege laten door het Uwv van een hoorzitting en stelde zij zich – kort gezegd – op het standpunt dat vanwege het Uwv haar schouder-, arm- en psychische beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt legde de gemachtigde van appellante informatie over van de behandelend radioloog van 24 augustus 2005, een collega van de behandelend zenuwarts van 21 september 2005 en geactualiseerde informatie van de huisarts van 7 oktober 2005. 3.2. Op de in 3.1 vermelde informatie heeft De Kanter gereageerd met een rapport van 24 november 2005. Hij merkte, naar aanleiding van de in het journaal van de huisarts vermelde operatieve reconstructie in mei 2005 in verband met een door de orthopedisch chirurg in januari 2005 vastgestelde partiële ruptuur van de rotatorcuff in de rechter-schouder, op om reden van deze informatie de door Godijn vastgestelde beperkingen voor schouderbelasting niet onjuist te achten. Voorts bevatte volgens De Kanter de informatie over de behandeling van appellante voor depressieve klachten geen nieuwe aspecten. Ten slotte vormen volgens de Kanter hypertensie en overgewicht (in het geval van appellante geen adipositas), waarvan de huisarts melding maakt, geen grondslag voor aanmerkelijke functionele beperkingen. 4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 7 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft tevens bepalingen gegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten. 4.2. De rechtbank oordeelde in de eerste plaats dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen van appellante is afgezien en zag daarin een vernietigingsgrond voor het bestreden besluit. 4.3. De rechtbank heeft uitvoerig uiteengezet waarom zij de medische grondslag van het bestreden besluit kon onderschrijven. Het komt er – samengevat weergegeven – op neer dat zij zich aansloot bij het in de bezwaarprocedure gegeven oordeel van De Kanter over de beschikbaar gekomen medische informatie en dat hetzelfde gold voor de visie van De Kanter inzake de in beroep overgelegde medische informatie. 4.4. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kwam de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (o.a. LJN: AR4719) en de vaststelling dat eerst in beroep een gedeelte van de arbeidskundige onderbouwing is gegeven, tot de slotsom dat ook hierin een vernietigingsgrond voor het bestreden besluit was gelegen. Tevens zag de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten. 5.1. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante de medische grondslag van het bestreden besluit en in het bijzonder de medische geschiktheid van de functies coupeuse (SBC-code 272043) en monteuse (SBC-code 111180) bestreden. Ter onderbouwing van het standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante heeft deze gemachtigde het in rubriek I vermelde rapport van Timmerman ingestuurd, waarin sprake is van een paniekstoornis met agorafobie en een impulscontrolestoornis. Voorts achtte Timmerman appellante ten tijde van zijn onderzoek op 26 april 2006 geheel arbeidsongeschikt. Desgevraagd door de gemachtigde heeft Timmerman daar op 20 oktober 2006 aan toegevoegd dat er sprake is van een sterk chronische situatie en dat wordt aangenomen dat de in zijn rapport van 3 mei 2006 vermelde klachten en beperkingen ook op de datum in geding aanwezig waren. 5.2. Van de zijde van het Uwv is gereageerd op het hoger beroep met inzending van arbeidskundige en verzekeringsgeneeskundige rapportages. 6.1. De Raad stelt voorop dat het hoger beroep van appellante zich alleen keert tegen het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit en de medische geschiktheid van de geduide functies. De Raad zal zich bij zijn beoordeling beperken tot deze punten van geschil. 6.2. De Raad heeft geen aanleiding gezien om wat betreft de in 6.1. bedoelde medische grondslag een ander oordeel te geven dan de rechtbank. De Raad wijst in de eerste plaats op de reacties van De Kanter van 3 november 2006 en 1 februari 2007, waarin is aangegeven dat uit de informatie van de behandelend zenuwarts en het journaal van de huisarts niet blijkt van een toestand zoals gediagnosticeerd door Timmerman, terwijl ook verzekeringsarts Godijn bij zijn onderzoek niet is gestuit op signalen van aanmerkelijke angstproblematiek. De Raad acht, mede gelet hierop, de visie van De Kanter dat het onderzoek van Timmerman met name ziet op de actuele situatie ten tijde van dat onderzoek niet onaannemelijk. De nadien door Timmerman geformuleerde aanname, als weergegeven in 5.1, acht de Raad onvoldoende onderbouwd. Dit geldt ook voor de op 16 november 2006 door Timmerman genoemde mogelijkheid dat de behandelend zenuwarts de angstklachten niet expliciet heeft nagevraagd dan wel dat deze hem toen niet zijn gemeld. In het rapport van de zenuwarts van 12 februari 2004 is, naast andere klachten, immers wel nachtelijke angst vermeld, zij het dat deze arts die angst kennelijk anders heeft gewaardeerd dan Timmerman. Ook overigens heeft de Raad geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante op de datum in geding heeft onderschat. 6.3. Wat betreft de medische geschiktheid van de geduide functies overweegt de Raad, dat, daargelaten de vraag of, afgaande op het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op 17 januari 2006, toen door de gemachtigde van het Uwv is verduidelijkt dat, gezien de functieomschrijvingen, in die functies niet dan wel incidenteel gebruik wordt gemaakt van de computer (en derhalve van toetsenbord en muis), de juistheid van dit door de rechtbank aangenomen gebruik naar het oordeel van de Raad op zichzelf wel uit het zich in het dossier bevindende Resultaat Functiebeoordeling valt af te leiden. Voorts ziet de Raad, gelet op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 19 mei 2006, waarin is vermeld dat de dekbedden in de functies coupeuse maximaal 2 kilo wegen en dat in de FML geen beperking is gegeven voor repeterende handelingen, voorkomend in de functie monteuse, niet in dat deze functies de belastbaarheid van appellante overstijgen. 6.4. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. 7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2008. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) M.W.A. Schimmel. BP